We lezen:
Genesis 28:10–32:3; Hosea 12:13–14:10; Johannes 1:19–51; Mattheüs 3:13–4:11
“Jakob verliet Berseba en ging op weg naar Haran.” (Genesis 28:10)
Vorige week lazen we hoe Isaak en Rebekka twintig jaar wachtten. Twintig stille jaren waarin hoop soms flakkerde als een kaars in tocht. En toch — God gaf leven, twee zonen, twee wegen. In deze parasja zet één van die zonen zijn eerste grote stap de wereld in. Wajetze — “en hij vertrok.”
Wanneer een mens zijn thuis moet loslaten
Jakob laat Berseba achter zich. Niet alleen de tenten en de vertrouwde stemmen, maar het hele landschap waarin zijn leven tot nu toe was ingebed. Hij vertrekt omdat Esau op wraak zint, maar er zit meer onder dit verhaal: soms duwt het leven ons uit de warmte die we kennen, omdat God ons wil vormen op grond die we nog niet begrijpen.
Jakob is niet stoer en groot als hij vertrekt. Hij is een jongen die gehaast zijn spullen pakt, een jongen die weet dat achter hem gevaar loert en dat voor hem alleen een open, onbekende vlakte ligt.
Dat is vaak waar Gods weg begint: bij een mens die niet klaar is, maar toch gaat.
De nacht die hem openbreekt
Wanneer de avond valt, heeft Jakob niets anders dan een steen om zijn hoofd op te leggen. Zo eenvoudig kan een mens soms teruggebracht worden: het bezit van je leven past onder je hoofd. En juist daar, in die armoede, in die eerste nacht zonder bescherming, breekt de hemel open.
Hij ziet een ladder die de aarde aanraakt en tegelijk reikt tot in het licht. Engelen gaan op en neer — alsof God wil zeggen: Je denkt dat je alleen bent, maar de hemel is dichter bij je dan je angst.
En dan klinkt Zijn stem over de steen, over de slaap, over de leegte:
“Dit land zal Ik aan jou geven. Ik zal bij je zijn. Ik zal je niet verlaten.”
Jakob heeft geen idee dat hij op dat moment op het grondgebied van een belofte ligt die millennia zal overbruggen. Maar God weet het — en Hij spreekt hem aan zoals een Vader zijn bange kind toespreekt, zacht maar onwrikbaar.
De ladder als verborgen werkelijkheid
Die ladder staat niet alleen in Jakobs nacht — ze staat in elke menselijke nacht. We leven vaak alsof de hemel gesloten is, maar Wajetze fluistert: Er is verkeer tussen boven en beneden. Er is liefde in beweging, zelfs wanneer jij niets ziet.
De Alef, de eerste letter van het Hebreeuwse alfabet, lijkt op die ladder. Het is de beginletter van woorden die naar God wijzen: Adonai, Abba, ahava — liefde. De ladder is geen constructie; het is Gods hart dat zich buigt naar ons toe.
Ontwaakt in ontzag
Als Jakob ontwaakt, is de plaats om hem heen niet meer hetzelfde. Een plek verandert wanneer je er door God wordt aangeraakt. De steen die zijn kussen was, wordt een gedenkteken. Hij giet er olie over — als iemand die beseft: dit was heilige grond, al leek het gewoon een veld. Hij noemt de plaats Bethel: Huis van God. Niet omdat híj er woonde, maar omdat God er bij hem neerdaalde.
Twintig jaren in het huis van Laban
In Haran leeft Jakob twintig jaar tussen onrecht, misleiding en het gedraai van Laban. Hij wordt bedrogen in zijn huwelijk, in zijn loon, in zijn vertrouwen. Maar ergens tussendoor weeft God stille zegen. Zijn kudden groeien. Zijn gezin groeit. Zijn karakter rijpt. Soms is dat de wonderlijke paradox van Gods leiding: dat Hij ons zegent op grond waarvan we dachten dat we er zouden bezwijken.
Wanneer Jakob uiteindelijk weg wil, probeert Laban hem vast te houden — niet uit liefde, maar uit eigenbelang. Maar God spreekt: “Ga terug naar je land. Ik ben met je.”
Die woorden dragen Jakob meer dan alle kudden bij elkaar
God beschermt waar wij niet kunnen
Wanneer Laban hem achterna komt, grijpt God zelf in. In een droom stopt Hij de hand van iemand die kwaad wilde doen. Jakob ziet het haarscherp: “Als de God van mijn vader niet aan mijn zijde was geweest, had u mij met lege handen laten gaan.”
Er klinkt geen bravoure in die woorden — alleen nederigheid, besef, dankbaarheid.
De liefde die wacht
In de Haftara gebruikt Hosea Jakobs liefde voor Rachel als een spiegel van Gods liefde voor Israël. Jakob hoedde schapen om haar hand te winnen; God houdt Zijn volk vast door oordelen heen, door hun vluchtwegen heen, door hun eigen dwaasheid heen. Hosea roept:
“Keer terug, Israël… Ik zal jullie afvalligheid genezen. Ik zal jullie vrijelijk liefhebben.”
Reflectie — Wanneer God ons uit onze veilige plek haalt
Soms herken ik iets van Jakob in mezelf. In dat ene moment waarop hij in het donker ligt met alleen een steen onder zijn hoofd. Dat moment waarop alles wat vertrouwd was achter je ligt, en alles wat komt nog geen vorm heeft. Dat dunne, kwetsbare gebied tussen “was” en “wordt”.
We kennen dat allemaal — een seizoen waarin je niet meer kunt blijven waar je was, maar ook nog niet kunt landen waar God je naartoe leidt. Een soort innerlijke Haran: het tussenland van wachten, groeien, zoeken. Het is een plek waar je soms kleiner wordt dan je ooit was, maar tegelijk, zonder dat je het ziet, dieper wortelt dan je ooit durfde.
Wat mij troost, is dat Jakob zijn levensdroom niet kreeg in een tempel, niet tijdens een moment van geloofsheldendom, maar op een koude grond, buiten, in de eenzaamheid. Alsof God fluistert: “Ik kom waar jij niets meer in handen hebt.” Niet wanneer we sterk zijn, maar wanneer we zwak zijn.
De ladder die Jakob zag is geen herinnering; het is een werkelijkheid. De hemel beweegt nog steeds naar beneden, elke dag, in elke ademtocht. Soms merk je het aan hele kleine dingen in onze ogen—aan een gedachte, een onverwachte vrede, een woord dat je optilt. Engelen die op- en neerdalen, vermomd als gewone momenten.
En misschien is dat wel de kern: dat God met ons meegaat, ook wanneer wij vertrekken zonder plan. Dat Hij een mens niet vraagt om vlekkeloos te leven, maar om te blijven luisteren.
Misschien is dat de kern van Wajetze:
Een God die meegaat, zelfs wanneer wij vluchten.
Een God die spreekt, zelfs wanneer wij slapen.
Een God die beschermt, zelfs wanneer wij bedreigd worden.
Een God die liefheeft, zelfs wanneer wij Hem vergeten.
En dan ontdekken we, net als Jakob, dat Hij dichterbij is dan onze angst, en trouwer dan onze voetstappen.
Als dat geen zegen is.